Wanneer een product een inkomenselasticiteit heeft groter dan één – de vraag naar een product neemt meer dan proportioneel toe bij een inkomensstijging, wordt het product een luxe goed genoemd. Bij een inkomenselasticiteit kleiner dan één heet het een noodzakelijk goed. In het geval van gezondheidszorg pakken deze definities wat ongelukkig uit. De vraag naar een typisch gezondheidszorgproduct dat noodzakelijk is om de gezondheid op peil te houden kan harder stijgen dan het inkomen, bijvoorbeeld omdat de inkomensstijging een liquiditeitsrestrictie opheft. Het product is vanuit zorgperspectief noodzakelijk, volgens de definitie die in de economie gebruikelijk is, is het echter een luxe goed. Omgekeerd kan de vraag naar een zorgproduct dat geen gezondheidswinst oplevert maar om een andere reden wordt gewaardeerd minder dan proportioneel toenemen bij een inkomensstijging. Vanuit gezondheidsperspectief is het product luxe, volgens de gebruikelijke economische definitie is het een noodzakelijk goed.
Een interessante vraag waar al langer over wordt nagedacht. Het is geen kwestie van gezondheidsstatus. Door de tijd heen is de behoefte aan gezondheidszorg eerder gedaald dan gestegen. Dit kan onmogelijk de trend verklaren van een stijging van de zorguitgavenquote, zorguitgaven in termen van het nationale inkomen.
Demografie lijkt evenmin een goede reden. De verschillen in zorgconsumptie tussen verschillende leeftijdsgroepen zijn weliswaar aanzienlijk, maar toch onvoldoende groot om een belangrijk deel van de stijging van de zorguitgavenquote in het verleden aan demografische ontwikkelingen toe te kunnen schrijven. Dat geldt helemaal als een deel van de verschillen in zorgconsumptie tussen cohorten verschillen in sterftekansen reflecteert (de time-to-death approach). Aan de andere kant kunnen demografische ontwikkelingen tot extra productiviteitsstijging leiden en extra medisch-technologische vooruitgang. Langs deze kanalen kunnen demografische ontwikkelingen de zorguitgaven extra doen stijgen.[1]
De kwantitatieve betekenis van deze effecten is op dit moment echter nog onduidelijk.
Robert Hall en Charles Jones baarden enige jaren geleden opzien met een geheel eigen en verfrissende benadering.[3] Zij stellen dat een extra levensjaar compleet anders wordt gewaardeerd dan andere vormen van consumptie. Een appel eten voelt goed, een tweede wellicht ook. De derde wordt echter al minder en op een gegeven moment kan zelfs buikpijn optreden. Ofwel, het marginale nut van de consumptie van appels is dalend. Iets soortgelijks geldt voor andere fruitsoorten, voor andere vormen van voedsel, voor non-food artikelen, voor auto’s, voor gadgets, voor cosmetica en ga zo maar door. Maar geldt het ook voor een extra levensjaar? Is het marginale nut van een extra levensjaar ook dalend? Hall en Jones opperen van niet: een extra levensjaar geeft extra nut, onafhankelijk van de leeftijd van de betrokkene. Dus een 100-jarige is net zo bij met een 101e levensjaar als een 80-jarige met een 81e levensjaar en een 60-jarige met een 61e levensjaar. Het marginale nut van extra levensjaren is niet dalend, maar constant.
Wat betekent dit voor het verband tussen zorguitgaven en economische groei? Hall en Jones leiden af dat het, omdat het marginale nut van extra levensjaar niet daalt, rationeel is een toenemende fractie van het inkomen aan gezondheidszorg te besteden. Het gaat dan om die gezondheidszorg die een verlenging van de levensverwachting oplevert. De stijging van de zorguitgavenquote is volgens Hall en Jones voor een deel het gevolg van economische groei.
De theorie van Hall en Jones is niet compleet. Dat blijkt wanneer we op grond van de theorie gaan voorspellen hoe groot het aandeel van de zorgsector in het nationale inkomen zal zijn in de verre toekomst. Een aandeel groter dan één is per definitie onmogelijk, maar wordt door de theorie van Hall en Jones niet uitgesloten. Aan de andere kant is dit punt weinig relevant voor de vragen waarvoor beleidsmakers zich nu gesteld zien.